21 januari, 2007

Nooit heb ik zoveel tranen


De welzijnsinstelling had ruimhartig en solidair kantoorruimte afgestaan aan de actiegroep waar ik lid van was. Daar konden we "kantoor houden", wat betekende dat je een dag of een dagdeel bij de telefoon ging zitten om te bellen en vooral ook gebeld te worden. Hoe het op zekere dag zo uitviel dat ik aan het bureau van de secretaresse van de instelling kwam te zitten weet ik werkelijk niet meer. Zij zou er niet zijn die dag, geen probleem. Maar A., de secretaresse, kwam wel even, in een jurk die niet korter had gekund zonder de naam van jurk te verliezen, en in een wolk van parfum. Ze deed even iets met wat papieren, schikte wat aan het pennenbakje en zei dat ze nu voor de rest van die dag weg was. Maar dat was natuurlijk niet zo. Haar parfum bleef heel lang hangen als een herinnering aan haar aanwezigheid. Het liet mij achter aan het bureau in een soort ontredderde staat van opwinding die ik ten aanzien van A. voordien niet voor mogelijk had gehouden. Ik zal nog net negentien geweest zijn.

Ik kan mij niet voor de geest halen waarom ik een van de laatjes van dat bureau openmaakte om - tja, wat te zoeken? In ieder geval trof ik er Erich Fromm's Liefhebben een kunst, een kunde in aan. The art of loving heettte het Engelse origineel, de vertaler had geen knoop kunnen of willen doorhakken. O ja, A. studeerde aan de sociale academie - kreeg je dat daar te lezen? Marcuse's Eendimensionale mens had ik net achter de rug, dit was de tweede kennismaking met een "Frankfurter", in speciale stemming, onder speciale omstandigheden. Dat de twee heren die toen nog volop leefden niet door een deur konden wist ik niet. Ik heb er die dag nogal wat uit gelezen (het zou lang duren voordat ik het gehele boek zou lezen). Juist doordat het mengsel van Hegel, Marx en Freud met licht-religieuze component mij intellectueel bepaald op mijn tenen liet lopen - om het zacht uit te drukken - was ik van begin af aan gevallen voor "Frankfurt". Het is nog steeds met een gevoel van thuiskomst dat ik Marcuse, Adorno, Fromm en anderen ter hand neem - en er is gelukkig voor mij nog veel te verkennen op dit gebied. Maar als "mijn boek" Frankfurts was geweest, dan had ik het inleidende verhaaltje niet hoeven houden. "Mijn boek" is immers Snikken en grimlachjes van François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens.

Ik was er op voorbereid door Godfried Bomans, van wie ik de meeste boeken als tiener ongeveer uit het hoofd had leren declameren door lezen en herlezen - het tragische levensverhaal van de dominee-dichter uit Foudgum, laatste standplaats: Schiedam. Maar Paaltjens' poëzie had ik pas leren kennen uit het bundeltje dat ik op mijn eerste verjaardag als student had gekregen. Nu kan ik voor mijzelf zeer goed beredeneren wat deze poëzie van een wanhopig romanticus voor mij betekend heeft en nog betekent. En in Aan Rika en Aan Betsij klinkt voor mij de herkennende echo van een onhandig-verlegen jongeman door die nooit het risico van een blauwtje aandurfde omdat het misschien wel eens geen blauwtje had kunnen worden. Begrijpt u dit? Het maakt niet uit. Het volsta dat ik nogal wat actie achter mij heb in de bewogen jaren zeventig die geïnspireerd werd door verliefdheid zonder andere gevolgen dan die van de actie - en daar zitten gevolgen tussen die nog steeds letterlijk staan als een huis, dus het is niet voor niets geweest. Maar met de liefde wilde het lang niet vlotten. Op deze confidenties zit u overigens niet te wachten, ik lijk er nog steeds omheen te draaien.
Zeker, de schets van de onbereikbare, mogelijke geliefde, zo nabij en zo ver weg, kan als een zinnebeeld voor de Ware Revolutie gezien worden. HaverSchmidt was zich er van bewust dat een lantaarnpaal verlichting kon bieden, maar ook kon dienen om een bourgeois aan op te hangen. Al kan dit ook samenhangen met zijn preoccupatie met ophangen. Zijn droefenis is zo op het oog niet bedoeld om in actie vertaald te worden. Deze taak heb ik op mij genomen.

In een actie die draaide om het huis waarin ik woonde leerde ik Waling kennen, een onwaarschijnlijke huisgenoot, twee keer zo oud als de modale bewoner v/m, hij was wiskundige en schilder van beroep. Als ik mocht denken dat hij als een gedroomde passant in mijn leven is opgetreden, dan kan ik de autobiogafie van Marten Toonder ter hand nemen om vast te stellen dat de droom gedeeld is. Waling (ik kende hem eigenlijk onder een andere naam in die dagen) had grootse plannen. Onze ervaringen moesten in een literair tijdschrift tot uiting komen. Kijk eens aan, dat leek een aardig idee. Kon ik niet eens een goed atheïstisch gedicht schrijven? Want dat het een atheïstisch tijdschrift moest worden stond vast. Zoiets was er nog niet geweest in dit land, dat hij overigens net als zijn geboortestadgenoot Slauerhoff vervloekte (hij ried mij ook steeds aan te emigreren naar het zuiden, anders werd het nooit iets met mij). Ik deed mijn best. Geef mij een deadline en ik schrijf, bij goede gezondheid. Waling was lyrisch over mijn epos Lijn 5. Het zou zeker het mooiste en opvallendste uit het tijdschrift worden.

Het werd herfst, ik hoorde niets meer van hem. Hij bleek verhuisd naar de spannendste actieomgeving die Amsterdam in die dagen te bieden had: de Nieuwmarkt. Daar zocht ik hem op, het was voor de grote ontruimingen. Hoe ging het met het tijdschrift? Goed, goed, dat zou zeker een succes worden, maar waren niet al die voorbereidingen rond dat blad eigenlijk theater geweest? We zouden een theatergezelschap oprichten waar de wereld nog meer van zou opkijken dan ze toch al van het literair tijdschrift zou doen. Kon ik niet een toneelstuk schrijven?

Ach, geef mij een deadline... Het werd een in vrolijke samenspraak in diverse hoofdstedelijke tapperijen verder bijgeschaafd stuk voor het revolutionairste theatergezelschap dat dit verdomde land ooit te zien zou krijgen. Het was een melancholiek statisch verhaal dat mijn persoonlijke inlevingsvermogen in de "ik" van Aan Betsij weerspiegelde. Ik heb er een repetitie van gezien. Ik weet nu dat het zinloos was om boos te worden, en dat het hoe dan ook onverstandig was de auteur getuige te laten zijn van de regie-opvattingen van de leider van het theatergezelschap - Waling dus. Een oordeel dat wordt ingegeven door de gesel van de mildheid die met de jaren heeft toegeslagen, en waarin alles wat ik van Waling geleerd heb besloten ligt - en dat is heel veel. Evenwel: op het explosief-revolutionaire, anarchistische effect van De seksuele revolutie of: een toekomst voor Piet, een stuk voor twee tuinkabouters, twee meisjes en een jongeman, wacht de lijdende, speciaal de Nederlandse, mensheid nog steeds. Een verplichting aan de dichter van Aan Betsij die nog steeds niet ingelost is. Ik hoop dat ik verder niet hoef uit te leggen waarom Snikken en grimlachjes "mijn boek" is.

Geen opmerkingen: