13 januari, 2014

Insecten en wormen - de macht van het kleine en machteloze

Als ik in het antiquariaat het boek over de voortdurende strijd tussen mens en insekt uit de kast pak - voor de zoveelste keer, want ik twijfel of het echt belangwekkend is - vliegt er een ringpoot-steekmug op van de plaats waar het gestaan heeft. Ringpoot-steekmuggen (Thijsse noemt ze ringelmuggen) zijn de venijnigste soorten: ze slaan heel snel toe, de steek jeukt lang, ze handelen groepsgewijs en ze prikken door verscheidene lagen textiel heen. Eigenlijk is het geen vraag wie er zal winnen in de genoemde strijd. Een strijd waarin van menselijke kant alles veroorloofd blijkt te zijn. Gedachteloos dooddrukken, meppen, slaan, trappen - dat alles valt nog onder de directe lijfelijke confrontatie. De paarse staaf in menige bakkerij, snackbar enz. is al een oneerlijker strijdmiddel. En de meeste mensen zullen bij het waarnemen van een zes- of meerpotig diertje in huis of hof naar een spuitbus grijpen, een nog indirecter middel. Bij het aansmeren van deze vergiften zijn de chemische fabrieken zo onkieskeurig als hun onwetende publiek het ongetwijfeld graag wil.

Twintig jaar geleden zag ik een Duits chemisch concern, dat eerder nog mooie shareholder value had ontleend aan het leveren van gas voor concentratiekampen, een spuitmiddeltje aanprijzen tegen pissebedden. 'Dit wel bijzonder onsmakelijke insekt...' Het kapitaal verschiet wel van jasje, maar niet van streken. De pissebed is een schaaldier, een kreeftje om precies te zijn. En de naam verwijst naar inmiddels uitgestorven volksgeneeskunde: een fijngehakte oplossing van gedroogde keldermotten (zo heet het diertje ook) zou een probaat middel tegen bedwateren zijn.
Zo word je als landkreeftje dubbel gepakt - laat ik hierbij de politiek-correcte naam 'kelderkreeftje' introduceren.

Naarmate dieren hoger ontwikkeld zijn, of beter: naarmate ze dichter bij de mens staan in evolutionair opzicht, wordt het hun moeilijker gemaakt door mensen. De grotere of ongeveer even grote zijn al teruggebracht tot museale objecten: om te fotograferen in het safaripark, om tussen te zwemmen omdat ze zo enig spiritueel zijn, of simpel wegkwijnend in de dierentuin, wachtend op de 'herintroductie' die wel nooit zal komen. De minder grote gewervelden zijn nog steeds geschikt voor vivisectie, als gestandaardiseerde eenheid voor de produktie van vlees, om vergiftigd te worden of om te schieten of te vangen, of om onwaardig te troetelepoetelen.

Het moeten de gewervelden geweest zijn waaraan Anton Pannekoek dacht toen hij als terloops de evolutie voor beëindigd verklaarde, omdat de mens nu de wereld beheerst. Want de ongewervelden zijn niet zomaar klein te krijgen - sterker nog, ze zijn het al, en terwijl ik dit schrijf hoor ik op de radio over een de afgelopen eeuw nieuw ontstane muggesoort die zich ophoudt in het buizenstelsel van de Londense metro, en die ook zeer fiks steekt. Mooi zo.

Natuurlijk zijn niet alle ongewervelden klein, de reuzeninktvis is niet legendarisch, maar hoe kleiner, hoe groter de kans om de mens als soort te overleven. De Schepping, of de Evolutie - waarom moeilijk doen over een door mensen bedacht verschil? - blijkt op deze planeet al een wonderbaarlijke voorkeur te hebben voor het insekt. Toen er nog enige discussie was over de evolutiegedachte moet een vasthoudend gelovige-aan-Genesis aan een evolutionist gevraagd hebben: "Maar u kunt toch wel zien dat God een duidelijke voorkeur heeft?" "Ja, Hij heeft een grote voorliefde voor kevers", was het antwoord - want daarvan zijn driehonderdduizend soorten beschreven.

De vliesvleugeligen kennen ook een zeer grote soortenrijkdom en zijn talrijker, de mieren vormen volgens Edward Wilson de helft van de biomassa van de insekten. Daarnaast telt bij vele vliesvleugeligen (bijen, wespen,
hommels, mieren) de organisatie die het individu transcendeert. Felix Ortt schrijft hun kolonie een apart organisatieprincipe, een eigen ziel, toe - het individu alleen is doelloos, de kolonie (of staat?) is de mier. Eugène Marais betoogt het onafhankelijk van Ortt in Die siel van die mier, geplagieerd door Maeterlinck en in het Nederlands uiterst tuttig vertaald als De wonderwereld van de termietenstaat. Termieten behoren niet tot de vliesvleugeligen, maar het gaat om de kolonie- of staatsvorming die vergelijkbaar is met die van onder andere de mieren.

Niet alle vliesvleugeligen zijn staatsvormers, maar de meest opvallende verschijningen wel. Hoe verdommend en vernietigend voor het individu die kolonievorming werkt, heb ik eens kunnen observeren op de binnenplaats van
een Engelse pub. Er stonden nogal wat niet geheel opgedronken pinten bier en deze trokken voortdurend wespen aan.
Geen wesp leek het te interesseren dat er al heel wat soortgenoten spartelden in het vocht of al verdronken waren: de totale koloniegeest is tevens de totale individualisering - elke wesp moest zelf verdrinken zonder uit het lot van soort- of zelfs nestgenoten te leren. Vliegen die op het bier afkwamen toonden zich veel slimmer: even een nipje en gauw weer wegwezen, er dreef in de glazen geen enkele vlieg. Heeft het kolonie- of staatsinsekt meer toekomst dan het individuele? Uit deze observatie durf ik geen conclusies daaromtrent te trekken: volgens de gedachte van de organisatieziel is het nu eenmaal zinloos om te spreken van een individuele bij, mier of wesp.

Dat ik persoonlijke voorliefdes heb in het insektenrijk en dat die niet de koloniedieren betreft, zal wel geen verrassing zijn. Het fascinerendst vind ik de zweefvlieg, die menig onwetende voor wesp of bij zal verslijten vanwege de kleuren. De zweefvlieg besteedt een ongelooflijk aantal vleugelslagen aan een voor de homo oeconomicus onbegrijpelijke bezigheid: stilstaan. Een of meer zweefvliegen zien in een losse zonnestraal in het bos is voor mij een mystieke ervaring. Maar het spannendste insekt vind ik de geelgerande watertor, Dytiscus. Zowel de larve als het imago (volwassen dier) van de geelgerande leeft van gewervelde dieren: kikkervisjes of kleine vissen.
Een ongewervelde die gewervelden aankan, het is niet uniek voor de geelgerande, maar daarbij komt dat dit dier zo mooi de verovering van de elementen door het insekt illustreert. Het kan uit de voeten op het land, als het echt moet, het kan vliegen en het zwemt.

Buiten het insektenaquarium in Artis had ik het dier nog nooit in het 'echt' gezien, ik kende het uit boeken. Tot ik er ooit een aantrof bij de ingang van 'mijn' studentenflat aan de rand van de stad: klaarblijkelijk tegen een raam aangevlogen. Met een papiertje oprapen en de lucht inblazen, en weg was mijn geelrand weer. De tweede echte en mooiste ontmoeting had ik nadat ik een sprookjesachtig verhaal over zo'n tor had ingestuurd naar een literair tijdschrift en dit had terugontvangen met de mededeling: "Zoek het wat dichter bij huis" - iets autobiografisch, zal wel de bedoeling zijn. Daar liet ik het bij.

Mijn geelrand had ik oorspronkelijk laten zwemmen in een infiltratiemeertje in het Noordhollands Duinreservaat, waar in het voorjaar heel veel kikkervisjes rondzwemmen, maar ik twijfelde er aan of de tor er wel voorkwam. Maar op een voorjaarsdag dit jaar, er waren nog geen bullekopjes, zwom precies op de plaats waar ik haar gedacht had, pijlsnel een geelgerande naar de oppervlakte, hapte naar lucht en dook weer naar de diepte "Natuurlijk ben ik hier, wat dacht je anders?" leek ze mij te zeggen. Ze behoorde wel tot een van de minder grote soorten.

Schumacher citeert in Small is beautiful (Nederlandse vertaling: Hou het klein) de hoofdredacteur van het Bulletin of Atomic Scientists, Eugene Rabinowitch, die het weliswaar een huiveringwekkend idee vindt, maar het niet irrationeel of onmogelijk acht dat de mens als enige soort op aarde blijft leven, zonder andere dieren en zelfs zonder plantaardig voedsel. De enige dieren die dan voort moeten bestaan zijn de bacteriën die in het menselijk lichaam leven. Onzinnige science fiction, want hoe blijft het plantenrijk in stand (en dat moet wel, omdat het voor de zuurstof zorgt op deze planeet) zonder dieren - in ieder geval zonder insekten? Maar stel dat dit rationele vooruitzicht inderdaad mogelijk is en dus wenselijk - want wat als technische vooruitgang wordt verkocht vinden mensen tot nu toe steeds wenselijk - en de mens als soort meent als laatste op de aarde ten onder te gaan - want er valt niet alleen verder te leven, in tegenstelling tot wat dergelijke schijnrationaliteit meent -, dan zullen er altijd nog niet-microscopisch kleine dieren overgebleven zijn. Die kunnen de evolutie dan mooi opnieuw beginnen.

Als de mieren en andere vliesvleugeligen de menselijke dictatuur echt niet overleven en de meeste hogere planten verdwenen zijn volgens het 'weg-met-de-rest'-scenario geef ik wat het insektenrijk betreft nog wel iets voor de toekomst van de springstaarten, een van de primitiefste orden. Ze springen vrolijk (waarom zouden ze niet vrolijk zijn?) rond op het water, op het ijs, op planten en plantaardige produkten - zeef altijd uw tarwebloem, er is een
grote kans dat er springstaarten inzitten - en op de grond. En wat evolutionair achterlijk lijkt te zijn, zal in de na-menselijke periode op aarde voor de springstaart het grootste voordeel zijn: ze kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten, als het moet. De zwakte, de evolutionaire achterlijkheid (zo beziet de in vooruitgang gelovende mens het nog steeds) is in feite een grote voorsprong in de strijd om de mens te overleven. Er zijn meer diersoorten die zich ongeslachtelijk voortplanten, of door deling, en in principe hebben die allemaal een grote kans de mens te overleven. Maar voor de aardigheid houd ik mij nu bij de insekten. Bedenk zelf maar hoe aardig het hele vooruitzicht eigenlijk is.

Van de zichtbare 'alledaagse' dieren geef ik verder de wormen, vermoedelijk toch al de eerste individueel georganiseerde dieren, de grootste kans. Het begin van hun geschiedenis is onlangs terugverplaatst naar ruim een miljard jaar geleden. Hun betekenis voor het vormen van de laag aarde waarop plantengroei, en dus dierlijk leven, mogelijk is, valt niet te overschatten. Darwin heeft een hele studie aan de regenworm gewijd en als je die leest kun je alleen nog met respect denken over dieren die in het spraakgebruik het allerlaagst gewaardeerd worden. Maar wie het laatst lacht, lacht het best. De worm kan uitstekend buiten de mens, of zelfs buiten andere dieren, maar het omgekeerde is nu eenmaal niet het geval. Mocht het 'weg-met-de-rest'-scenario alsnog uitgevoerd worden en deze Evolutie dus een doodgelopen weg blijken te zijn, dan kunnen de springstaarten en wormen alsnog in een miljard jaar of zo zien wat er opnieuw van te maken valt.

Zij hebben de tijd. Het schijnbaar kleine en machteloze is het grootste en machtigste. De zachte krachten zullen overwinnen, daaraan valt niet te twijfelen.

(1999)

Geen opmerkingen: