08 april, 2014

Klassen volgens Karl Marx - het nooit voltooide hoofdstuk 52, III

De eigenaren van enkel arbeidskracht, de eigenaren van kapitaal en de grondeigenaren, wier respectieve inkomstenbronnen arbeidsloon, winst en grondrente zijn, dus loonarbeiders, kapitalisten en grondeigenaren, vormen de drie grote klassen van de moderne, op de kapitalistische productiewijze berustende maatschappij.

In Engeland is ontegenzeglijk de moderne maatschappij, in haar economische indeling, het verst en het meest klassiek ontwikkeld. Evenwel verschijnt deze klassenindeling hier niet in zuivere vorm. Midden- en overgangslagen vertekenen ook hier (hoewel op het land onvergelijkelijk minder dan in de steden) overal de grenslijnen. Dit is overigens voor onze beschouwing onbelangrijk. Men heeft gezien dat het de vaste tendens en de ontwikkelingswet van de kapitalistische productiewijze is, de productiemiddelen steeds meer van de arbeid te scheiden en de versplinterde productiemiddelen steeds meer in grote groepen te concentreren, dus de arbeid in loonarbeid en de productiemiddelen in kapitaal te veranderen. En deze tendens beantwoordt anderzijds aan de zelfstandige scheiding van de grondeigendom van kapitaal en arbeid *) of verandering van alle grondeigendom in de met de kapitalistische productiewijze overeenkomende vorm van de grondeigendom.

De volgende vraag die beantwoord moet worden: Wat vormt een klasse? Weliswaar blijkt dit vanzelf uit de beantwoording van de andere vraag: Wat maakt loonarbeiders, kapitalisten, grondeigenaren tot degenen die de drie grote maatschappelijke klassen vormen?

Op het eerste gezicht de overeenkomst van de opbrengsten en de bronnen van opbrengst. Er zijn drie grote maatschappelijke groepen, waarvan de componenten, de individuen die ze uitmaken, resp. van arbeidsloon, winst en grondrente, van de waarderealisering van hun arbeidskracht, hun kapitaal en hun grondeigendom leven.

Intussen zouden vanuit dit gezichtspunt bijvoorbeeld artsen en ambtenaren ook twee klassen vormen, want zij horen bij twee respectieve maatschappelijke groepen waarbij de inkomsten van de leden van elk van beide uit dezelfde bron opwellen. Ditzelfde zou gelden voor de oneindige versplintering van belangen en posities, waarin de maatschappelijke arbeidsdeling zowel de arbeiders als de kapitalisten en grondeigenaren - de laatste bijvoorbeeld in wijngaardbezitters, akkerbeztters, bosbezitters, mijnbezitters, vissersvlootbezitters - splitst.

*) F. List merkt terecht op: Overheersende zelfvoorziening bij grote landgoederen bewijst slechts gebrek aan beschaving, aan verkeersmiddelen, aan binnenlandse nijverheid en aan rijke steden. Men vindt ze derhalve overal in Rusland, Polen, Hongarije, Mecklenburg. Vroeger overheerste zij ook in Engeland; met de opkomst van handel en industrie kwam echter verdeling in middelgrote landbouwbedrijven en verpachting ervoor in de plaats. Die Ackerverfassung, die Zwergwirthschaft und die Auswanderung, 1842, p. 10.

*

Dit is het gehele tweeënvijftigste hoofdstuk van Das Kapital, (band III, zevende afdeling) door mijzelf in het Nederlands vertaald (het zal wel eens eerder gedaan zijn maar ik weet zo gauw niet door wie en waar).
Het hoofdstuk over "De klassen", waarin het manuscript afbreekt. De geestelijke erfgenamen van Marx wat verweesd achterlatend, want voor een op Marx zelf gebaseerde klassenanalyse levert deze tekst niet veel aangrijpingspunten. Wie zich verder op de meester wil beroepen moet sprokkelen en te rade gaan in teksten die geen wetenschappelijke pretentie hebben, zoals de Achttiende brumaire van Lodewijk Bonaparte, waarin de "onderklasse" die een rechts-autoritair regime mogelijk maakt door zich ervoor in te zetten, desnoods op de barricaden, wordt omschreven: het lompenproletariaat.

Geen opmerkingen: