13 april, 2014

De armoede van de theorie

Een kranteadvertentie, enkele jaren geleden, liet lezers en vooral lezeressen kennismaken met een opmerkelijke vrouwenziekte: cellulite.
Vetafzettingen rond de heupen, een kwaal waar maar liefst 95 procent van de vrouwen 'wel eens' last van heeft, en waartegen uiteraard een duur middeltje te koop was. Een kwaal? De naam volgt niet het gangbare patroon van potjeslatijn, maar afgezien daarvan - als slechts 5 procent van de vrouwen 'nooit' last heeft van deze kwaal, dan is er toch iets ernstigers aan de hand met de publieke gezondheid dan we toch al dachten. ik ben toch niet de enige die uit de schoolbiologieboekjes heeft geleerd dat deze kwaal een 'secundair geslachtskenmerk van de vrouw' is? Sinds wanneer wordt een teken van gezondheid als ziekte gepresenteerd? Zo'n advertentie doet denken aan een andere vreselijke ziekte, waar misschien ook wel 95 procent van de jongelui zich aan bezondigde een eeuw geleden: de zelfbevlekking - is die gruwel ingeruild voor cellulite? Is hij trouwens wel ingeruild? Als er binnenkort een nieuw middeltje tegen verkocht kan worden, weet ik het nog niet zo zeker.

Advertenties drukken duidelijker de werkelijkheid van de warenmaatschappij uit dan de redactionele berichten eromheen. De wereld gaat voor ons open bij zo'n enkele advertentie. Zij vertelt van de beoogde ongecijferdheid, meer dan een soort neo-analfabetisme waar cultuurpessimisten zo dol op zijn, als resultaat van permanente onderwijsvernieuwing: men wordt niet geacht betekenisvolle conclusies te verbinden aan het percentage 95. Zij vertelt van diepe angsten aangaande gezondheid en kan dus straffeloos een teken van gezondheid als ziekte afschilderen. Zij getuigt van de totalisering van de waar, waarbij mensen zichzelf als verkoopbare waar dienen te zien, en voor vrouwen is het uiterlijk een belangrijk deel van deze verkoopbaarheid. Wie zich zorgen maakt over heuprondingen is rijk, maar de angsten zorgen er voor dat de armoede deze rijkdom als schaduw blijft achtervolgen. De armoede van degenen die de waar niet kunnen kopen, de armoede van de angst er arm uit te zien (ik heb ronde heupen en kan mij geen middel tegen deze kwaal veroorloven). Als deze angst niet de diepe armoede van de rijkdom van mensen onder het consumptiekapitalisme uitdrukt, wat dan wel? En zonder deze angst is geen consumptiekapitalisme mogelijk.

Toen een groot aantal studentenstops in Nederland werd afgeschaft, vond een sociaal-democratisch Kamerlid het nodig te zeggen dat dit niet betekende dat iedereen zomaar Oudnoors kon gaan studeren (van onze centen, moest men daar uiteraard achter denken). Zo'n sociaal-democraat ligt niet wakker van duizend studenten marketingmanagement aan de universiteit genoemd naar de classicus, theoloog en filosoof die modern Rotterdam niet meer zal kunnen voortbrengen. Wat in godsnaam is marketingmanagement, wat beduidt wetenschappelijk onderzoek op dit vakgebied, en wat is er menselijkerwijs gesproken interessant aan zo'n vak waarin men klaarblijkelijk doctorandus kan worden? Het lijkt mij een gezonde reactie dat studenten in zo'n vak de uiterste middelmatigheid nastreven. De volksvertegenwoordiger ligt wakker bij de gedachte dat veel studenten iets willen leren wat zij menselijk gesproken interessant vinden (want dat moet het belangrijkste motief zijn achter de studie Oudnoors) en dat ze 'dus' geen goede baan zullen krijgen, en voor een sociaal-democratisch Kamerlid is die baan de enige legitieme reden om te studeren.

Studie hoort nuttig te zijn en marketingmanagement is nuttig. 'Maatschappelijk relevant' heet dit ook wel, in de perversie van het taalgebruik van radicale studenten van enkele decennia geleden. Hetzelfde Kamerlid sprak zijn genoegen er over uit dat studenten, en in toenemende mate scholieren, tegenwoordig naast de studie werken om de studie te kunnen bekostigen. Dat betekent dat ze ernstig bezig zijn, en niet maar wat bier zitten te drinken. Het zal ook wel weer 'maatschappelijk relevant' zijn. Het is intussen ook een teken van uiterste armoede: gekakel over de zegeningen van nuttig werk. De rijkdom van een maatschappij, zou men kunnen denken, wordt uitgedrukt door de mate waarin velen zijn vrijgesteld van zogenaamde productieve arbeid, terwille van studie bijvoorbeeld - en die rijkdom blijkt bovenal uit de gracieuze wijze waarop jonge mensen zich kunnen wijden aan
wat niet ten dienste staat van 'productieve arbeid'. Oudnoors bijvoorbeeld, of theoretische natuurkunde, of een ander vak dat niet direct in verband staat met de warenproductie of -circulatie. Het zijn dezelfde mensen die de mond vol hebben over de noodzaak van voortdurende economische groei, die rijkdom nooit als een zegening zullen zien en die, als ze zelf al niet voor een
voortgaande politieke exploitatie van de angst kiezen, terecht angst mogen voelen voor degenen die het grote angstpotentieel onder de consumerende burgers in het land zullen weten te raken. De irrationaliteit die tot norm is verheven in een maatschappij die zeer rationeel dingen weet voort te brengen, maar openlijk de geloofsbelijdenis aflegt het maatschappelijk gebruik van die dingen niet rationeel te kunnen organiseren, draagt altijd de dreiging van verder afdalen met zich.

Het leven in irrationele rijkdom leidt tot paradoxale vormen die vermakelijk zouden aandoen als er niet een zekere dreiging achter schuil ging. Rijke 'autochtonen' worden per advertentie opgeroepen een verre reis te maken, kennis te maken met vreemde culturen, wilde dieren, grote watervallen. In eigen omgeving is ongebreideld water iets waar de verzekering voor opdraait, tegen wilde dieren heb je spuitbussen of een geweer (dat mag een ander doen, en we moeten daar sentimenteel over kunnen klagen) - en die vreemde culturen? 'Hier' zijn we 'op weg naar de multiculturele samenleving', in de advertentie wordt ons een 'bezoek aan Berbers' beloofd - aan de familie kortom van de mensen die de 'achterstandswijken' vullen van de grote steden in 'eigen' land, waar onze wereldreizigers maar liever niet komen. Hoeveel armoediger kan rijkdom zijn? Hoe lang kunnen oefeningen in retoriek de voortdurende angst voor het irrationele van deze maatschappij bezweren?

Armoede is een term die in het algemeen verwijst naar een ongelijke verdeling van middelen, een ongelijkheid waar de meeste mensen in principe de onrechtvaardigheid van inzien. Tegelijkertijd is de maatschappelijke rijkdom die het totale kapitalisme vertegenwoordigt onmogelijk zonder deze ongelijkheid en de armoede die zij met zich meebrengt is niet op te lossen binnen deze maatschappelijke verhouding. Socialisten, in alle mogelijke schakeringen, streven per definitie naar (het zoveel mogelijk) opheffen van deze ongelijkheid. Herverdeling, een streven dat overigens in toenemende mate opgegeven wordt, doet de armoede als motor van het kapitalisme niet verdwijnen. Als dit niet van begin af aan duidelijk geweest is, dan moet het toch de les zijn van de afgelopen twee eeuwen kapitalisme. Gelijkheid is ook niet iets wat als zodanig nagestreefd moet worden: weinigen voelen zich geroepen tot de studie Oudnoors en deze weinigen hoeven niet 'gelijk' te worden. Waaraan of aan wie?

Socialisme (als we nog enige waarde hechten aan de term en het streven) betekent het bestrijden van de armoede van de verdinglijking van de mens en de vermenselijking van het ding, de steeds verdergaande opmars van de maatschappelijke verhouding van 'de waar' (gelijk aan 'het kapitaal' en 'het kapitalisme', al betekenen deze woorden in de maatschappijanalyse niet hetzelfde). Vervreemding en warenfetisjisme, niet voor niets zijn deze woorden in alle vertogen in de wereld waarin de totale warenmaatschappij van harte geaccepteerd wordt, volslagen misdunk. Uitbuiting - het woord (en het verschijnsel) mag nog steeds, evenals armoede, de heersende ideologie is nu eenmaal de ideologie van de heersenden. Zij zullen termen als vervreemding, verdinglijking en warenfetisjisme als lelijk (inderdaad, zij verwijzen naar lelijke toestanden) afwijzen, en hopeloos abstract (inderdaad, dingen zijn zeer tastbaar). In zoverre zullen ze gelijk hebben dat op de kritiek op de warenmaatschappij geen politieke programma's gebaseerd kunnen worden zoals wij ze nu gewend zijn. De kritiek van de waar kan niet leiden tot de waar van de kritiek, zoals een theorie van de armoede niet mag blijven steken in armoede van de theorie.

Het eerste kritiekpunt, dat grotendeels uit het gezicht is verdwenen binnen het socialisme, is dat het leven niet 'iets' is, en al helemaal niet iets wat 'verdiend' moet worden. De gedachte dat men leeft om zich te onderwerpen in een maatschappelijke verhouding bepaald door geld is volkomen nieuw en modern - zowel neokropotkinianen als 'immediatisten' kunnen zich op voorgangers in de mensheidsgeschiedenis beroepen, middeleeuwers of 'primitieven'. Maar meer dan een aanwijzing dat het anders kan zal een dergelijk beroep op de geschiedenis niet kunnen inhouden. Niet de voorafgaande maatschappijvormen kunnen de overwinning van de warenmaatschappij en haar voortdurende armoede beloven, maar een maatschappijvorm van hogere synthese. Het zal het enig mogelijke menselijke leven na de warenmaatschappij zijn (die nog steeds uitstekend in staat is een einde aan alle menselijk leven te maken, al is ook deze eenvoudige waarheid intussen misdunk).

Slechts bij benadering valt te bedenken hoe dit land van belofte te bereiken - maar niets is armoediger dan te denken dat het onmogelijk te bereiken is.

(1999)

Geen opmerkingen: