22 juni, 2016

De niet te dienen almacht van Hendrik Gerhard

Waarom ik de presentatie niet heb bijgewoond weet ik niet meer - het zal wel aan het weer gelegen hebben, die doet het altijd goed - maar de speeches bij het uitkomen van de nieuwe bundel artikelen van Jacques Giele staan nu online bij Onvoltooid Verleden.
Johan Frieswijk opent een soort, hm, zou ik het berenput noemen dan, over ruzies - anders kan ik het niet noemen - binnen het kringetje van historici van de arbeidersbeweging/sociaal-historici die mij ontgaan zijn destijds. Behalve dan het gemier rond Dit zijn mijn beren! waar ik andere motieven vermoedde. Wist ik veel.
Bij mijn afstuderen werd ik als duidelijk voorbeeld van de school van Frits de Jong Edz. en Ger Harmsen genoemd, wat ik als compliment opvatte en nog opvat. Dat er meer aan deze opmerking vastzat is mij gelukkig ontgaan.

En dan Bert Altena, die de categorie identiteit wil invoeren in het onderzoek naar het arbeidersbestaan in de negentiende eeuw. Ik ben inmiddels nogal allergisch voor het woord, maar Bert licht het aldus toe, waarbij ik mijn lezersoren spits:

Wat identiteit betreft, het eerste punt, biedt het boek ruimte voor een verdieping en verscherping van het beeld van het werkmansbewustzijn. Daarbij zouden religie en de rol daarvan als legitimering van de bestaande verhoudingen meer aandacht kunnen krijgen. Jacques schrijft bijvoorbeeld dat Hendrik Gerhard zich na lid te zijn geworden van De Dageraad geheel van het geloof bevrijd had. In De Internationale en haar beoordeelaars staat echter: “Onder godsdienst versta ik dien heiligen eerbied, die ieder denkend eindig wezen gevoeld, tegenover dat groot oneindig geheel, waarop hij peinzend staard, het tracht te doorgronden, en waarvan zijn immer navorschenden geest toch het raadsel niet vermag op te lossen. Dit godsdienstig gevoel is geheel vreemd aan kerkelijke dogma's, die menschen van menschen scheiden.” Het ging daarbij om “eene almacht die voor zich zeker niet gediend kan worden, omdat zij niets behoeft, maar in hare werkende kracht de gelijkheid van den mensch verkondigd, door alle menschen met gelijke behoeften te voorzien, hierin elkander te dienen, voor allen alles te zijn: dat is de waarachtige godsdienst.”

Gerhard had zich losgemaakt van de kerk, maar zijn socialisme was dus gegrondvest op een heel bijzondere opvatting van een alom werkende almacht. Iets van geloof aan een schepping klinkt in deze woorden door. De Engelse historicus Gareth Stedman Jones heeft begin jaren tachtig gewezen op het belang van godsdienst bij vroege socialisten, dat blijkt dus ook in Nederland het geval te zijn geweest. Het uitgangspunt van Gerhard leidt eerder tot een socialisme dat de hele mensheid wil dienen, dan enkel de werklieden. Niettemin bestonden spanningen tussen werklieden en heren, ze komen vooral in Rotterdam aan de oppervlakte, zoals Jacques aanstipt. Die spanningen kwamen voort uit de trots van de werklieden op hun rol als producenten, die op deze wijze een uiterst belangrijke bijdrage aan de samenleving leverden en een daarbij passend besef van hun maatschappelijk fatsoen hadden. Het boek van Jacques is een prachtige stimulans om in deze richting verder onderzoek te doen.

(Citaat binnen het citaat met de veelzeggende spelfouten).

Ziehier de bodem waarop Krijthe zijn profetenwerk deed, waarop de christen-anarchisten van de Internationale Broederschap en Vrede stonden en later de religieus-anarchisten van Bevrijding, onder andere. Maar wellicht ook de vrijmetselaars van Lansen, zoals beschreven door Altena.
Overigens zou ik de omschrijving door Gerhard aanduiden als religieus, niet godsdienstig, maar dat is een terzijde.

Geen opmerkingen: