02 oktober, 2006

Jaag de blanken hier vandaan en houdt de soekarnisten weg

ofwel:
de anarchistische benadering van de kwestie Nieuw-Guinea aan de hand van De Vrije, 1960-1963

1. De nagekomen kolonie




November 2005 werd het rapport Een daad van vrije keuze gepresenteerd, geschreven door de historicus P.J. Drooglever namens het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Het onderzoek voor het rapport betrof de definitieve overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië over West-Nieuw-Guinea in 1969, nadat het land al zes jaar bestuurd was vanuit Jakarta. Deze definitieve opname moest plaatsvinden na een volksraadpleging, zo was afgesproken met Nederland in 1962. Het plebisciet was volkomen doorgestoken kaart – een aantal als representatief aangemerkte bewoners moest in gemeenschappelijk overleg tot de enige, onontkoombare conclusie komen: dat de Papoea’s Irianezen waren, bewoners van een provincie van Indonesië. In 1969 vond de Nederlandse regering en het verachtelijk geheel dat dezer dagen Internationale Gemeenschap wordt genoemd dit allemaal wel best. In Indonesië heerste inmiddels een gewelddadig repressief militair bewind dat het land veilig had gemaakt voor buitenlandse investeringen. De verhoudingen zijn niet veranderd. De zittende minister van buitenlandse zaken, Bot, de zoon van de staatssecretaris die betrokken was geweest bij het opgeven van de kolonie West-Nieuw-Guinea, vond het niet nodig kennis te nemen van het rapport, dat nota bene op verzoek van de Tweede Kamer was samengesteld. De lijn werd voortgezet van de schrijver Aad Nuis, die ook nog een tijdje staatsecretaris is geweest, en die in zijn boek De balenkraai in 1967 schreef: “…onafhankelijkheid voor een paar honderdduizend voor de helft nog niet ontdekte mensen in het achterlijkste, moeilijkst ontwikkelbare land van de wereld leek te gek om los te lopen.” Van de Nederlandse machthebbers hoefden de bewoners van West-Nieuw-Guinea niets te verwachten.

De meest gangbare kaartprojecties moeten verbazing oproepen als men zegt dat het eiland het op een na grootste ter wereld is, na Groenland. Als laatste restant van Nederlands kolonialisme was West-Nieuw-Guinea een nog steeds indrukwekkend groot gebied. Van het enorme koloniale rijk Nederlandsch-Oost-Indië was het niettemin slechts een schamel restant. En het gebied was het grootste deel van zijn bestaan als Nederlandse kolonie of overzees rijksdeel een kwestie – de kwestie Nieuw-Guinea.
Benedict Anderson noemt uitdrukkelijk Nederlands Indië als voorbeeld van het tot standkomen van een nationale staat als imagined community. Voorzover de inlanders school gingen en les in aardrijkskunde kregen werden zij geconfronteerd met dit ontzaglijke rijk, strekkend van Sabang tot Merauke. Het was voor de Indonesische nationalisten dan ook volstrekt onaanvaardbaar dat het exotische Nieuw-Guinea, dat wel banden had met eilanden in de Indonesische archipel, maar zeker niet met de vier grote eilanden, werd afgekoppeld. Van Sabang tot Merauke moest het zijn. Tenslotte hadden nogal wat voorstanders van onafhankelijkheid geïnterneerd gezeten in Boven-Digoel op dit eiland. Nederland had de uitgesproken bedoeling het gebied als een aparte kolonie te houden om mensen uit Indië te doen huisvesten in een vertrouwde tropische omgeving. We kunnen er over speculeren of het bewind in Den Haag misschien geen zin had in een intocht van mensen uit de voormalige kolonie in Nederland – maar die kwamen toch, West-Nieuw-Guinea was in dit opzicht geen aantrekkelijk alternatief.
De westelijke helft van Nieuw-Guinea was pas in 1898 min of meer officieel tot Nederlands koloniaal bezit verklaard en de daadwerkelijke bezetting vond pas plaats vanaf 1901. De hoofdstad van het gebied werd vlak bij de oostgrens ingericht onder een naam die deze Nederlandse soevereiniteit – op veel plaatsen nog een wassen neus op het eiland – moest onderstrepen: Hollandia – vlak bij het Duitse gedeelte gelegen. Namen als deze getuigen van de lege pretenties en holle aanspraken die in koloniale hoofdsteden ver weg werden en worden gekoesterd.
Het koloniale vertoog bevatte de verhalen over de “witte vlekken op de kaart” – streken die nog “ontdekt” moesten worden. De bevolking was “primitief”, verkeerde op veel plaatsen (vooral de onontdekte naturlijk) “nog in het stenen tijdperk” en werd ook bij voorkeur als “geneigd tot kannibalisme” afgeschilderd. Zending en missie waren voor de kolonialen neergestreken op het eiland en uit deze kringen kwamen meestal genuanceerdere verhalen waaraan de koloniale overheid evenwel geen boodschap wenste te hebben. Tenslotte diende er geplunderd te worden van de bewoners: petroleum, steenkool, nikkel, koper, het tropisch hardhout van het vele bos en de vis in de omringende wateren – een plundering die tot op heden doorgaat. De zogenaamde “ontwikkeling” werd eigenlijk pas ter hand genomen toen de kolonie was afgesplitst van het inmiddels onafhankelijke Indonesië. Het is niet goed te beoordelen of er ook nog eerlijke motieven een rol speelden bij de gedachte het gebied tot de onafhankelijkheid te leiden – die volgens de Nederlandse regering omstreeks 1970 in het verschiet zou kunnen liggen. Het vasthouden aan een kolonie was nadat grote delen van Afrika en Azië gedekoloniseerd waren hoe dan ook verdacht. De mogelijke onafhankelijkheid van Papua Barat werd vanuit de nieuwe staten evenwel nauwelijks gesteund. De Indonesische president Soekarno was een van de voorlieden van de toenmalige niet-gebonden landen die noch bij het kapitalistische westen noch bij het communistische oosten zeiden te willen horen.
Soekarno liet het niet bij retoriek alleen. In Indonesië achtergebleven Nederlanders of mensen met Nederlandse achtergrond werd gaandeweg het leven zuur gemaakt. De uittocht naar Nederland kwam alsnog op gang. Vervolgens werden Nederlandse bedrijven genationaliseerd – een ingrijpen dat de basis heeft gelegd voor de dictatuur die het land in zekere zin nog steeds is. De “genaaste” bedrijven werden namelijk onder bestuur geplaatst van het leger, dat op deze manier een grote macht verkreeg – een economische en op den duur ook een politieke. Indonesië is meer een leger met een land dan andersom, een situatie die kenmerkend is voor veel Derde-Wereldlanden. De regering van Soekarno is tenslotte zelf ten onder gegaan aan deze bevoordeling van het leger.
De anti-Nederlandse maatregelen moesten de aanspraken op West-Nieuw-Guinea kracht bijzetten, gaandeweg werden de aanspraken ook militair onderstreept. Dit gebeurde op een wijze die niet veel resultaat kon hebben, maar Nederland wel ernstig in verlegenheid bracht doordat het meende militaire versterkingen naar het eiland te moeten brengen. De bovenbazen van Nederlandse multinationals in samenwerking met de onvermijdelijke Prins Bernhard en de Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten, van Roijen (ook al weer de-vader-van-een-staatsecretaris) drongen nogal openlijk aan op het opgeven van de kolonie. De Nederlandse regering, vooral in de persoon van staatssecretaris Bot en minister Luns, wilden echter vasthouden aan een West-Nieuw-Guinea dat onder Nederlandse leiding naar de onafhankelijkheid gevoerd was. Het was tenslotte druk vanuit Washington die leidde tot het opgeven van het gebied in september 1962 dat na een interimbestuur onder de Verenigde Naties in mei 1963 werd overgedragen aan Indonesië. Het begin van zelfbestuur in de vorm van de Nieuw-Guinea-Raad werd snel beëindigd, immigratie (“transmigratie”) vanaf vooral Java en Madura moest voor voldongen nieuwe ‘etnische’ feiten zorgen en de annexatie definitief maken. De gedachte van onafhankelijkheid voor West-Nieuw-Guinea gold in zich progressief wanende kringen destijds als belachelijk – Nuis illustreerde dit al duidelijk. Wilden laat je zichzelf niet regeren.
En nadat in 1965-66 in Indonesië ongeveer een miljoen mensen waren afgeslacht als (vermeende) communisten was dit land uiteraard weer een betrouwbare bondgenoot van de Democratische Wereld en konden de Nederlandse en andere multinationals terugkeren (die na 1962 op Nieuw-Guinea al niets in de weg was gelegd). De vraag waar ik nu aan toekom is in hoeverre Nederlandse anarchisten zich onderscheidden van het racistisch gespuis van progressief Nederland (PvdA en CPN, die in dit opzicht allesbehalve onderdeden voor rechts). Ik heb dit onderzocht aan de hand van het toenmalige weekblad De Vrije, voortzetting van het blad van Domela Nieuwenhuis, aan de hand van de nummers van het blad die verschenen voor de overdracht van de kolonie.

2. Bevolking in de steek gelaten



De Vrije heeft, nadat het blad door “een Rotterdamse groep” is overgenomen, het woord Socialist uit de titel laten vervallen. Redactie en administratie worden in het onderhavige tijdvak grotendeels waargenomen door Wim de Lobel. Verder onder anderen actief in de redactie: Piet Kooijman, de Duitse schrijver Uwe Timm en D. van Tol, die meestal het buitenlandse overzicht doet. Het blad bevindt zich op het breukvlak van getuigenis van de echte anarchistische arbeidersbeweging en het nieuwe studentikoze activisme van de (late) jaren zestig en later (ik bedoel dit woord niet denigrerend, want het geldt net zo goed voor mijzelf). De vrij-socialistische cultuur in Noord-Nederland bloeit nog. Onder de dienstweigeraars van die dagen, belangrijk punt in verband met Nieuw-Guinea, treffen we de naam van Thom Holterman aan, naast Ferry Wagner, Kees van Dam, de gebroeders Schoen, Zweitze Hofman, Arnold van der Sman en de meest geruchtmakende, Dries Brunia.
Brunia was oorspronkelijk wel opgekomen als dienstplichtige, maar had alsnog geweigerd toen zijn uitzending naar Nieuw-Guinea aan de orde was. In zijn verweer stelde hij dat hij al eerder had willen weigeren, maar het niet moeilijk had willen maken voor zijn moeder die misschien geen begrip zou hebben voor zijn actie. Zijn verweerschrift, opgesteld op aanraden van en in overleg met zijn advocaat Hein van Wijk, maar toch geheel door de weinig geschoolde Brunia zelf geschreven, leest als een manifest tegen staatsslavernij en plannen tot oorlogsgeweld. Wat de Kwestie zelf betreft: hij keert zich tegen de haat die de Nederlandse overheid op Nieuw-Guinea kweekt ten aanzien van de Indonesiërs. Zijn dienstweigering begint in maart 1962, lang voordat de bewoners van West-Nieuw-Guinea gemakshalve gedumpt worden: “We laten de bevolking volkomen in de steek, nu we onze – al geheel onjuiste – zin niet hebben kunnen krijgen.” Brunia echoot wel de gangbare kletspraatjes: voor mensen die grotendeels in het stenen tijdperk leven is zelfbeschikkingsrecht een onhoudbaar beginsel. Voor iemand die zich uitdrukkelijk als anarchist profileert een merkwaardig standpunt, maar ingegeven door de gangbare racistische clichés.
De dienstweigering van Dries Brunia is een cause célèbre: de vijandige commissie die zijn gewetensbezwaren moet wegen laat duidelijk blijken een afkeer te hebben van zijn raadsman Van Wijk. Nieuw-Guinea is al niet meer Nederlands als in tweede instantie deze inquisitie besluit dat zijn redenen tot dienstweigering niet geldig zijn. Zijn advocaat heeft inmiddels al een beroep op het Verdrag van Rome gedaan, waarin slavernij verboden is – de dienstplicht wordt als zodanig aangemerkt. Terecht natuurlijk, maar het is ook niet verwonderljk dat dit nu net de uitzondering op de gestelde regel werd gevonden. De dienstweigeraars, Dries Brunia voorop, maakten “Nieuw-Guinea” tot een kwestie waar anarchisten zich destijds mee bezig hielden.
“Eenzelvig, weinig geneigd leiding te aanvaarden is de Papoea.” Een volk om van harte solidair mee te zijn, dunkt mij, als anarchist, evenals met het idee dat er nog steeds “witte plekken” op de kaart waren, en hele streken waar “het gezag” nog niet gevestigd was. De algemene teneur bij De Vrije was inderdaad: geen Nederlanders, geen Indonesiërs, laat de mensen van Nieuw-Guinea zichzelf maar besturen, het enige gepaste standpunt. Wim de Lobel geselt de hypocrisie van de behulpzame op ontwikkeling gerichte kolonialen: “20 miljoen gulden dienen de papoea’s op te brengen en de blanke incasseerders gaan van hut tot hut – NIET betalen? Onmogelijk om te betalen? Op bezittingen wordt beslag gelegd en mensen worden weggevoerd – met achterlating van hun verder onverzorgde gezinnen – om te werken voor de ‘brengers van beschaving en ontwikkeling’.” Een treffende schets hoe de kolonialen dat toppunt van beschaving, de staat, opleggen. D. van Tol bepleit een vreedzame oplossing en de onmiddellijke terugtrekking van de Nederlandse militairen. Dat Nederland het gebied ten gunste van Indonesië zal opgeven onder Amerikaanse druk lijkt hem begin 1962 al onontkoombaar. En als het doek inderdaad valt: “De christelijke tegenstemmers waren zo begaan met het lot der papoea’s die nu in de steek gelaten worden, dat zij godszegen over hen afsmeekten. Daar zijn de papoea’s lekker mee.” Dat missie en zending een veel realistischer standpunt koesterden dan de regering (bijvoorbeeld ten aanzien van het te elfder ure invoeren van het Nederlands ter vervanging van het Maleis als verkeers- en onderwijstaal) viel buiten het instinctief-anticlericale beeld. Kooijman: “Ja, het moet in alle bescheidenheid worden gezegd, Onze zending- “en zo meer” - Dáár zullen de zelfbeschikkende Papoea’s wel moeilijk buiten kunnen.”
Kortom, De Vrije vertegenwoordigt een keurig, klassiek-socialistisch antikoloniaal standpunt, dat niet alleen geldt voor Nederland, maar ook voor het verre Djakarta, waarvan duidelijk is dat het ook een koloniale macht zal vertegenwoordigen. En wat er met het gebied en de mensen gebeurt maakt niet uit tenslotte, als er maar geplunderd kan worden – het gaat nog steeds door. En naar de traditie van het Nederlandse anarchisme wordt de dienstweigering van uit te zenden soldaten volop ondersteund: in het blad worden – nieuw fenomeen – plakkertjes (volop na te bestellen) bijgesloten die soldariteit verklaren met Dries Brunia en Arnold van der Sman, die in de cel hun dienstweigering onderstrepen met hongerstaking.
De huidige situatie valt buiten het kader van dit artikel. Maar het standpunt dat nu nog steeds gepast is tegen Indonesische genocidale militaristen en multinationale plunderaars luidt: Papua Barat – merdeka!

Geen opmerkingen: