24 juli, 2009

Een ware plaag - de Nederlandse tolerantie tegen nomadisch levenden


Franz Oppenheimer geeft als een mogelijke verklaring voor het ontstaan van het onderdrukkende apparaat dat de staat is, de botsing tussen nomaden en sedentairen. Nomaden nemen als het ware de landbouwers in gijzeling: het vee kan de oogst vernielen en opeten. Een aardig verhaal, maar ook niet meer dan dat - hij kon waarschijnlijk aan tamelijk recente ontwikkelingen in Afrika denken bij dit idee, maar een verantwoorde empirische toetsing die de verklaring algemeen toepasbaar maakt is onmogelijk. De verhouding tussen nomade en sedentair is moeilijk, en er valt over de afgelopen eeuwen waarschijnlijk veel meer historisch materiaal te verzamelen dat de interpretatie voedt waarin de sedentair de nomade onderdrukt, en zeker niet andersom.

Trekken en arbeid horen van oudsher bij elkaar. Jagen en verzamelen vereisen verplaatsing, in de veeteelt is het verschijnsel van de transhumance, het meetrekken met het vee, ook in Europa nog niet helemaal uitgestorven. Maar ook de sedentaire landbouw vraagt van oudsher om trekarbeid, en hier zijn we op het terrein van de actualiteit rond het thema tolerantie. Poolse aspergeplukkers? Somalische bollenpellers? Het is bekend dat het voorkomt, maar het mag niet, het wordt door de vingers gezien omdat iemand dit werk toch moet doen, maar regelmatig steken dienders stokjes voor deze trekarbeid.

Tot in de twintigste eeuw kwamen er landarbeiders uit Duitse gewesten naar Nederland (of de streken die later Nederland zouden gaan heten, om precies te zijn). Hun economisch noodzakelijke aanwezigheid werd getolereerd, daar is eigenlijk alles mee gezegd. Ze waren herkenbaar, hun gebruiken waren net iets anders, ze spraken Nederduits (Platt), dat zo sterk op Nederlands lijkt en daardoor "raar" aandoet. Sommigen gingen in de opkomende industrie werken, zeer bekend zijn nog steeds de marskramers van wie sommige nazaten zeer geslaaagde zakenlieden zijn geworden in Nederland. In feite zijn er zoveel in Nederland blijven wonen dat ze (eigenlijk wil ik zeggen: "we") in de nieuwste verhalen als "autochtoon" gelden. Maar dit zogenaamde geslaagde integratieverhaal gaat voorbij aan de lichte minachting en spot waarmee de hannekemaaiers, kiepkerels, mieren of poepen ontvangen zijn, en die nog in verhalen over hun spreekwoordelijke domheid rondwaren (dat rare taaltje, nietwaar).

Maar het ging of gaat hier om nomadisme dat getolereerd wordt - de voorbeelden hiervan zijn nog uit te breiden naar de bouw of seizoensgebonden horeca, die ook trek met zich meebrengt. De Paddy of de Brabo op het bouwwerk, meer dan getolereerde aanwezigheid kan men niet constateren. En over de van veel verder gekomenen of nog komenden moeten we het hier maar niet hebben. Tot nu toe zijn trekkers genoemd, die waarschijnlijk nog een vaste woonplaats hadden of hebben, waar ze weliswaar misschien nooit meer naar teruggingen of -gaan. De tolerantie blijkt al eeuwenlang op te houden bij degenen die geen onroerend goed bewonen maar een tent of een mobiel huis, of "in de natuur" verblijven zoals men het eufemistisch noemt.

Het is gangbaar om aan dit reizigerschap een "etnische" connotatie te verbinden. Er zijn groepen reizigers die een donkerder huidskleur of donkerder haar hebben. Uiterlijkheden zijn onontkoombaar maar hebben slechts de betekenis die men er in de vorm van verhalen aan verbindt. Hoe komt (of kwam) het dat veel Jordanezen (bewoners van de bekendste Amsterdamse binnenstadswijk) ook een tintje donkerder zijn, van huid of haar? In Zeeland weet men een verklaring voor deze uiterlijkheden: dan ben je nazaat van Spaanse soldaten die hier tijdens de Tachtigjarige Oorlog hebben rondgehangen. Dergelijke zogenaamd verklarende verhalen over deze spelingen van uiterlijke variatiemogelijkheden kunnen geen kwaad. Al weet je nooit wat de toekomst brengen mag.

De donkerder tint van de reizigers of trekkende woonwagenbewoners wordt van oudsher met etniciteit in verband gebracht. In Nederland heetten zij van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw "heidens", wat met heide - het open veld waar zij verbleven dus - in verband staat. Andere aanduidingen waren Ungers (voor Hongaren), Taters of Teuten (of varianten; dit zou voor Tataren kunnen staan, maar zou ook Slowaak kunnen betekenen). Elders, waar hun eigen verhalen, of die van anderen over hen, naar Egypte verwezen, bleef een naam die hiernaar verwijst hangen (gitano, gypsie enz.). Halverwege de negentiende eeuw komt de term zigeuner in gebruik. Deze zou van de al in de elfde eeuw in het Byzantijnse rijk opgetekende aanduiding Adzincanoi afgeleid zijn. Arabische kronieken melden al in de zevende eeuw dit zwervende volk onder de naam Zott. Het zou kunnen, maar in feite weten we niet zeker of het steeds over het zelfde "volk" gaat.

Ruim honderd jaar lang is aan het woord "zigeuner" een etnische inhoud verbonden, langzamerhand geldt het echter als synoniem voor "woonwagenbewoner". De "etnische" termen zijn nu Roma, Sinthi, Lowari (Lallari) en nog andere varianten. "Wie jou tot slaaf wil maken zal je nooit over je voorvaderen inlichten," luidt een Roma-gezegde. Dat de verhalen die tot deze verfijningen geleid hebben wellicht een overlevingsstrategie zijn voor reizigers in groepsverband ligt ook in zo'n spreekwoord besloten. Ik houd de term "zigeuners" verder aan omdat deze gemunt is door de geschiedenis van vervolging en bijvoorbeeld slavernij (eeuwenlang in Roemenië).

Trekkers zijn in het algemeen gespecialiseerd in bepaalde beroepen. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar het heeft uiteraard zijn menselijke geschiedenis. In het Byzantijnse Rijk waren de gilden open voor de Adzincanoi. Dit was dan een uitzondering op de Europese regel. Ik beperk mij verder tot het zich zo tolerant wanende Nederland. Tot in de twintigste eeuw golden regels en beperkingen die zachtgezegd de specialisatie in de hand werkten, en die men ook gewoonweg broodroof kon noemen. Scharenslijpers, ketellappers, stoelenmatters, berenleiders, paardenkopers - tot de autoslopers van vandaag: zigeuners werden gespecialiseerd in beroepen zonder status, waarvan de economische noodzaak bij de autoriteiten ook in het algemeen als twijfelachtig werd gezien. De sedentaire "gewone mensen" waren in hun houding nog dubbelzinniger. Als er kunsten te vertonen waren liep de hele buurt uit om "naar de zigeuners te kijken". Maar de was werd wel binnengehaald als ze in de buurt waren - de kunstenmakers stonden onder voortdurende verdenking van diefstal. Desnoods stalen ze kinderen, een motief dat ook nog steeds in verhalen rondwaart. Hun paarden lieten ze zomaar in de wei van een ander grazen - enzovoort: de dubieuze aangiften in de justitierapporten mengen gemakkelijk met al even dubieuze verhalen van de gadjo. Men laat zich graag meeslepen met de muziek van Tata Mirando tot Mariska Veres, maar ze mogen toch liever niet in de buurt wonen.

Het wonen is het problematische. Tot de negentiende eeuw was er de kwestie of trekkende vreemdelingen er voor konden instaan dat zij niet ten laste van de armenkas zouden komen - een voorwaarde tot het poorterschap. Maar dit laatste zullen weinig trekkenden geambieerd hebben. De verhalen over de Egyptenaren of heidens zijn in de zeventiende en achttiende eeuw niet te scheiden van die over benden op het platteland. De jacht is tenslotte zo effectief gevoerd dat in 1750 in de Republiek het zigeunervraagstuk opgelost was. Voor de eerste keer, in deze tolerante streken. De zigeuners zijn fysiek uitgeroeid in de achttiende eeuw in Nederland - dit voor het geval dat u het voorgaande niet begrepen heeft. Enkelen konden vluchten. Het zou tot 1868 duren voordat er weer "heidens" de grens van wat inmiddels inderdaad Nederland heette over durfden te trekken. De gangbare uitdrukking wordt echter, zoals gezegd, "zigeuners".

Nederland is een geordende staat. Wie geen vaste woonplaats heeft bestaat administratief niet, en dit is in een ordelijke samenleving het toppunt van wanorde. Naast het "administratieve" verhaal, een echo van de zorg om de armenkas, past het verhaal van de asocialiteit en gebrekkige hygiëne: trekkers brachten waarschijnlijk wel ziektekiemen over de grens mee. Al wapperden zij met stapels bankbiljetten en deden ze goede zaken met hun bezigheden, al naar gelang de pet van burgemeester en politie stond was het parool in het algemeen: "wegwezen". Diverse circulaires waar geen wetgever aan te pas kwam waarschuwden dat zigeuners niet in Nederlandse gemeenten mochten worden toegelaten. Een staatscommissie rapporteerde in 1903 over deze "sociale hinder, een ware plaag", aan "het toenemende euvel, teweeggebracht door de bewoning van woonwagens en woonschepen". In 1918 werd het wonen in wagens aan vergunningen gebonden, waarmee de wetgever hoopte het aantal bewoners te beperken en de inferieure en asociale elementen te weren - zo werd de wet gemotiveerd. Het gevolg was dat het opjagen door gemeenten tot het verleden behoorde. Het "vraagstuk" was allesbehalve opgelost.

De trekkende woonwagenbewoners hadden namelijk de onhebbelijkheid grenzen te (willen) overschrijden. Velen hadden geen geldige papieren, of passen die de autoriteiten verdacht voorkwamen. Internationale aanpak zou een oplossing moeten bieden. De Duitse overheid was op dit punt vanaf 1933 bijzonder energiek. In samenwerking met het dan nog niet nazistische maar "gewoon"~ fascistische Oostenrijk stelt zij de Internationale Zentralstelle zur Bekämpfung des Zigeunerunwesens in (1936). De steeds wisselende inzichten zijn tot een enkele conclusie te herleiden: wie zigeuner is, bepalen wij - en vanaf 1942 zouden zigeuners gelijkgesteld zijn aan joden. Het Nederlandse beleid ten aanzien van deze Internationale Zentralstelle weerspiegelt de gebruikelijke mengeling van administratiedrift en krenterigheid: de "zigeunercentrale" zou nooit van de grond komen, omdat deze te veel geld kostte. Maar de Bevolkingsboekhouding, zoals ingesteld in 1936, zorgde voor centrale registratie.

Op één dag - nadat al eerder tot concentratie in kampen en een trekverbod was overgegaan -, 16 mei 1944, zijn bij een razzia allen die als etnische "zigeuners" werden aangemerkt naar Westerbork en vervolgens naar Auschwitz getransporteerd. De registratie speelde hier weliswaar geen rol bij, maar voorzover bereidwillig mee te werken wisten de Nederlandse uitvoerders van dit Duitse beleid wie "de zigeuners" waren en waar ze te vinden waren (door de concentratie was dit al vergemakkelijkt). Van de 245 naar Auschwitz gedeporteerden zijn dertig mensen teruggekomen. Voor de tweede keer waren de zigeuners in Nederland uitgeroeid. Nog pas gisteren...

Deze genocide kwam uiteraard voor rekening van het Duitse naziregime. Massamoord kan bezwaarlijk als consequentie gezien worden van het Nederlandse beleid van uitsluiting, stigmatisering en aanpassingsdwang. Treurig genoeg evenwel hebben wel Nederlandse ambtenaren en beleidsmakers de geesten rijp gemaakt voor deze onopvallende genocide, sommigen hebben er aan meegewerkt, en het beleid is na de bezetting voortgezet, mede door dezelfde mensen. Mensen in een woonwagen bleven verdacht van neiging tot het asociale en moesten samengebracht worden op grote regionale kampen (het woord "concentratie" diende natuurlijk vermeden te worden). Het beleid van de grote kampen is weer verlaten. Dat is eigenlijk het beste dat er van te zeggen is.

Waarschijnlijk vindt u het de gewoonste zaak van de wereld, zoniet een mensenrecht u te verplaatsen door middel van een auto. Misschien forenst u naar uw werk, wat natuurlijk iets heel anders is dan trekarbeid, want u staat in de file van of naar uw vaste huis. Misschien komt u wel eens bij een parkeerplaats aan de rand van stad of dorp. Een paal bepaalt de hoogte van de wagens die hier mogen komen staan. U denkt waarschijnlijk dat het tegen kampeerhippies is die op een koopje willen overnachten. Dan is de belangrijkste achtergrond van dit getuigenis van Nederlandse tolerantie u ontgaan - het is met deze geschiedenis in gedachten wel zo prettig enige onwetendheid te blijven koesteren.

(AS themanummer Tolerantie, 2001)

Geen opmerkingen: