24 mei, 2016

Inwortelen: de arbeidsfilosofie van Simone Weil

- door Johny Lenaerts -


Ontworteling

In de Parijse manuscripten (1844) had Marx uitgelegd dat in het kapitalisme de arbeider bij zichzelf niet thuis is: hij is een ‘vervreemd’ wezen. Simone Weil spreekt over de ‘ontworteling’ van de arbeider in de loonarbeid. ‘Bernanos heeft geschreven dat de hedendaagse arbeiders toch geen immigranten zijn zoals die van Henry Ford,’ schrijft Simone Weil. En ze repliceert hierop: ‘Het belangrijkste maatschappelijk probleem vloeit voort uit het feit dat ze in zeker opzicht wèl immigranten zijn. Alhoewel ze geografisch op dezelfde plaats blijven, werden ze in moreel opzicht ontworteld, verbannen en uit goedmoedigheid opnieuw aanvaard, maar dan als werkvee. Werkloosheid is uiteraard een nóg grotere ontworteling. Ze zijn niet thuis in de fabriek, noch in hun woning, noch in de partijen en de vakbonden die zogezegd voor hen bedoeld zijn, noch in de ontspanningslokalen, noch in de intellectuele cultuur indien ze zich daarmee vertrouwd zouden willen maken.’ Dit sluit nauw aan bij wat Marx zei over de vervreemde arbeid: ‘hoe meer de arbeider zich uitput in zijn arbeid, des te machtiger wordt de vreemde, objectieve wereld die hij tegenover zichzelf voortbrengt, des te armer wordt hijzelf, zijn innerlijke wereld, des te minder behoort hem in eigendom toe.’

Marx stelt dat de arbeid de arbeider uiterlijk is,‘dit wil zeggen, niet tot zijn wezen behoort, dat hij zich bijgevolg in zijn arbeid niet bevestigt maar verloochent, zich niet gelukkig maar ongelukkig voelt, geen vrije lichamelijke en geestelijke energie ontwikkelt, maar zijn lichaam uitput en zijn geest ruïneert. (…) De uiterlijke arbeid, de arbeid waarin de mens zich ontledigt, is een arbeid van zelfopoffering, van zelfkastijding. Tenslotte treedt de uiterlijkheid van de arbeid ten overstaan van de arbeider aan het licht in het feit dat de arbeid niet van hem maar van een ander is, dat hij hem niet toebehoort, dat de arbeider in de arbeid niet zichzelf maar een ander toebehoort (…) zo is ook in de activiteit van de arbeider niet zijn zelfwerkzaamheid. Zij behoort een ander toe, zij is het verlies van hemzelf.’

In de arbeid, zegt Marx, ervaart de arbeider de arbeid als ‘de activiteit van de passiviteit’, zijn persoonlijke leven ervaart hij als ‘een tegen hem zelf gekeerde, van hem onafhankelijke, hem niet toebehorende activiteit’. Marx noemt dit zelfvervreemding. Simone Weil heeft het over ontworteling, maar beiden bedoelen ze hetzelfde.

Mijn ideaal: arbeidsvreugde

Simone Weil: ‘Mijn ideaal ziet er als volgt uit: een beschaving waarin de arbeid het belangrijkste middel tot opvoeding betekent. Ik heb het over fysieke arbeid. De opvatting van de Grieken was net het tegenovergestelde; voor hen was opvoeding enkel mogelijk via de vrije tijd. Zolang men geen middel zal gevonden hebben om de arbeid af te schaffen, impliceert deze opvatting noodzakelijkerwijs de slavernij; een afschaffing die volgens mij zeer waarschijnlijk gerangschikt moet worden bij de eeuwige beweging van de ongeloofwaardige dromerijen. Niet enkel leg ik me er niet vrijwillig bij neer de slavernij als een absolute noodzaak te aanvaarden, ik meen daarenboven dat er in de arbeid een grootsheid schuilt waarvan men het equivalent zelfs niet kan vinden in de hogere vormen van een werkvrij leven: ik bedoel daarmee een leven dat gevrijwaard is van een direct productieve arbeid.’ Het is Simone Weils betrachting dat de arbeiders in de arbeid een zekere mate van vreugde mogen beleven, hetgeen een noodzaak is om hun waardigheid als mens terug te vinden en als gelijke met de ander te kunnen omgaan. Simone Weil verzet zich tegen een maatschappelijk model dat gebaseerd is op het onderscheid tussen een arbeidssfeer die noodzakelijk en slaafs is, en een sfeer van de vrije tijd. In 1934 bekritiseert Simone Weil La révolution nécessaire van Aron en Dandieu. Deze auteurs herinneren er aan dat het ware doel van elke revolutionaire beweging erin moet bestaan het individu te bevrijden van elke vorm van maatschappelijke onderdrukking, en voornamelijk van de twee vormen van onderdrukking die momenteel op hem uitgeoefend worden: door de staat en de fabriek. Al diegenen die, of ze zich communist of socialist noemen, er zich toe beperken die twee onderdrukkingsvormen te verenigen door de industriële productie te onderwerpen aan de staat, zijn organisators van de onderdrukking en geen revolutionairen. Ondanks enkele interessante citaten van Bakoenin, zegt Simone Weil, blijft hun essay zwak en is het weinig overtuigend.

‘In hun visie volstaat het de sfeer van de automatische activiteit volkomen te scheiden van die van de scheppende activiteit, hetgeen volgens hen des te gemakkelijker is omdat de eerste sfeer dankzij de technische vooruitgang haast tot nul kan herleid worden. De ongeschoolde arbeid zal niet langer door enkele ongelukkig en gedurende heel hun leven uitgeoefend worden, maar gedurende enkele jaren “burgerdienst” door alle jongeren; de rest van het leven zou gewijd worden aan geschoolde arbeid en vooral aan de vrije tijd, want Aron en Dandieu zijn grote bewonderaars van Het recht op luiheid van Lafargue. Deze ongeschoolde industriële arbeid zou een zeer gecentraliseerde organisatie kennen, en het krediet in dit domein zou exclusief in de handen van de staat berusten. In het domein van de creatieve activiteit zou daarentegen alles tot in het uiterste gedecentraliseerd, organisatie en krediet zijn, en deze zou zijn echte functie vervullen door de initiatiefgeest en de durf aan te wakkeren. Deze sfeer van geschoolde arbeid zou helemaal berusten in de handen van het vakgenootschap, die samengesteld wordt door iedereen die aan de productie deelneemt, met uitzondering van de handarbeiders, die enkel onderworpen worden aan zijn controle. De productie zou ten dienste staan van de consumptie, de staat ten dienste van het vakgenootschap, en de economie ten dienste van het spirituele.’ Het Franse volk zou volgens de auteurs uitverkoren zijn om deze revolutie te realiseren.

Het enige originele idee van dit boek ligt volgens Simone Weil in de scheiding van de productie in twee afzonderlijke sferen die op een diametraal tegengestelde wijze zouden georganiseerd worden. Dat is een volkomen onwezenlijk idee, stelt Simone Weil. ‘Geschoolde en nietgeschoolde arbeid worden onontwarbaar in de schoot van het bedrijf met elkaar verbonden. Wat de vakgenootschappen betreft, die zouden noodzakelijkerwijs in hun structuur de bestaande hiërarchie van het bedrijf overnemen, omdat deze hiërarchie beantwoordt aan de huidige eisen van de productie; ze zouden zich in de handen van de bedrijfsleiders bevinden, en hun bestaan zou niet in staat zijn het deel initiatief en individuele creatie te verhogen. Het idee om alle ongeschoolde arbeid te laten verrichten via een zeer korte “burgerdienst” lijkt ook denkbeeldig; de auteurs baseren zich op een statistiek uit 1900 maar ze weten niet dat sedertdien het aantal ongeschoolde arbeiders aanzienlijk toegenomen is; overigens vereist de ongeschoolde arbeid in de fabrieken geen leertijd, maar het vereist, en dat is in de moderne productie misschien het vreselijkste, een aanpassing van het organisme aan het ritme van de machines; ten slotte is er ook reden om aan te nemen dat deze arbeid, uitgeoefend in een bevelsstructuur, zo slecht mogelijk zal uitgevoerd worden. Maar indien zelfs een dergelijke “burgerdienst” zou kunnen gerealiseerd worden, dan zou het er in feite alleen maar op uitlopen dat de staat een ongehoorde macht over het economische leven zal verkrijgen; en, omdat enkel een zeer beperkt gedeelte van de bevolking bijgevolg verantwoordelijke functies in de productie zal bekleden, zullen al de anderen, overgeleverd aan een demoraliserende luiheid, gereduceerd worden tot de toestand van menselijk vee. Kortom,indien men ernstig een dergelijke opvatting zou proberen toe te passen, dan zouden we simpelweg komen tot de versmelting van de politieke en de economische macht, dit wil zeggen tot een “totalitaire staat” of tot een technocratisch regime; maar dat is nu net wat Aron en Dandieu bovenal willen vermijden. Maar we weten dat de weg naar de hel met goede bedoelingen is geplaveid.’

Waaruit bestaat bijgevolg voor Simone Weil het probleem? ‘Als men op z’n minst de ogen wil openen, dan is het wezenlijke probleem van onze tijd gemakkelijk te benoemen, alhoewel het helemaal niet gemakkelijk zal zijn om het op te lossen. De productie wordt meer en meer gecentraliseerd, meer en meer gebureaucratiseerd; de onophoudelijke verhoging van de algemene kosten verhindert de bedrijven dat op hun eentje aan te pakken; ook de ruil,die vroeger haast automatisch via vraag en aanbod geregeld werd, vereist momenteel een bureaucratische coördinatie; de rol van de arbeiders in het bedrijf is steeds minder actief; alles leidt naar een groeiende centralisatie van de economie en naar een hechtere samenwerking tussen de economische en de politieke macht. De enige waarborg voor de vrijheid zou bestaan in de decentralisering van het economische leven, de controle van de werking van de bedrijven door de massa’s, het verhogen van de vakbekwaamheid van de arbeid; maar dat alles veronderstelt een totale transformatie van de structuur van het bedrijf, en bijgevolg van de techniek.’ In 1934, als Simone Weil deze bedenkingen neerschrijft, is ze erg pessimistisch. ‘Dit probleem is misschien onoplosbaar,’ schrijft ze, ‘het is in elk geval zeker dat het momenteel ieders vermogen overstijgt; op zijn minst moeten we er ons van bewust zijn.’

Opnieuw wortel schieten

‘Men zal de proletarische omstandigheden niet uitschakelen met juridische maatregelen, of het nu gaat om de nationalisering van de sleutelindustrieën of om de opheffing van het privébezit of door een grotere macht toe te kennen aan de vakbonden in de onderhandelingen voor collectieve arbeidsovereenkomsten, of door fabrieksvertegenwoordigers, of door controle op de tewerkstelling. Alle maatregelen die men voorstelt, of ze nu een revolutionair of een reformistisch etiket dragen, zijn louter van juridische aard, en het is niet op het juridische vlak dat het onheil van de arbeiders zich situeert of dat de remedie voor dit onheil kan gevonden worden.’‘Over het algemeen betekent een hervorming die oneindig veel groter is dan alle maatregelen die onder het etiket socialisme plaatsvindt, een transformatie in de opvatting zelf van het technisch onderzoek. (…) Niet enkel denkt men niet aan het moreel welzijn van de arbeiders, hetgeen een veel grotere inspanning van de verbeelding zou vereisen; maar men denkt erzelf niet aan hun leven te sparen. (…) Men denkt er evenmin aan zich af te vragen of de nieuwe machine, die de greep van het kapitaal en de onbuigzaamheid van de productie zal vergroten, niet het algemene gevaar van werkloosheid zal verergeren. (…) Indien er nochtans met een onweerstaanbare kracht een zekerheid uit de studies van Marx tevoorschijn treedt, dan is dit dat een verandering in de klassenverhoudingen een zuivere illusie moet blijven indien ze niet gepaard gaat met een transformatie van de techniek, een transformatie die gekristalliseerd wordt in nieuwe machines.’

De ontwikkeling van een automatische machine, reguleerbaar en multifunctioneel, zou volgens Simone Weil de arbeiders een grotere arbeidsvreugde kunnen geven, hetgeen noodzakelijk is om hun waardigheid als mens te herstellen en hen een groter moreel welzijn te garanderen. De eerste verwezenlijkingen in dit domein bestaan reeds, zegt ze, en het is volgens haar zeker dat er in die richting zeer grote mogelijkheden schuilen.‘Maar het essentiële is het idee zelf de problemen met betrekking tot de repercussies van de machine op het morele welzijn van de arbeiders in technische termen te stellen. Eens dat de problemen benoemd zijn, rest de technici niets anders dan ze op te lossen. Ze hebben zoveel andere problemen opgelost. Het is enkel nodig dat ze het willen. Daartoe is het nodig dat de plaatsen waar men de nieuwe machines ontwerpt niet meer helemaal ingeschakeld zijn in het netwerk van de kapitalistische belangen.(…) Tot nu toe hebben de technici niets anders voor ogen dan de behoeften van de fabrikanten. Moesten ze altijd de behoeften van degenen die fabriceren voor ogen hebben, dan zou de ganse techniek van de productie langzaamaan omgevormd worden.’‘Indien het grootste gedeelte van de arbeiders hooggekwalificeerde vakarbeiders zouden zijn, die dikwijls hun kennis en initiatief zouden moeten aanspreken, verantwoordelijk zijn voor hun productie en hun machine, dan zou de huidige arbeidsdiscipline geen enkele bestaansreden meer hebben. Sommige arbeiders zouden thuis kunnen werken, andere in kleine werkplaatsen die dikwijls op een coöperatieve wijze zouden kunnen georganiseerd worden. (…) Dergelijke werkplaatsen zouden geen kleine fabrieken zijn, maar industriële instellingen van een nieuw type, waar een nieuwe wind zou kunnen waaien; alhoewel klein, zouden ze met elkaar erg sterke organische banden kunnen smeden om samen een groot bedrijf te vormen. Ondanks alle tekortkomingen bezit een groot bedrijf een bijzonder soort poëzie die door de arbeiders momenteel erg gesmaakt wordt. (…) De onderdanigheid zou niet langer een elke seconde vereiste onderworpenheid zijn. Een arbeider of een groep arbeiders zou een bepaald aantal taken binnen een bepaald tijdsbestek moeten uitvoeren, en een vrije keuze hebben in de regeling van het werk. Dat zou iets anders zijn dan te weten dat je eindeloos dezelfde opgelegde beweging moet herhalen, tot op de seconde nauwkeurig, waarna een nieuw bevel een nieuwe handeling voor een ongekende tijdsspanne oplegt. Er bestaat een zekere relatie tussen de tijd die aan levenloze dingen moet besteed worden en een tijd die aan denkende wezens moet gewijd worden. Het is verkeerd die met elkaar te verwarren.’

‘Kortom, de opheffing van de proletarische toestand die vooral bepaald wordt door de ontworteling, komt neer op de taak om een industriële productie en een mentaliteit te vormen waarin de arbeiders thuis zijn en zich ook thuis voelen.’‘Grote fabrieken moeten afgeschaft worden. Een groot bedrijf zou samengesteld worden uit een montagewerkplaats die met een groot aantal kleine werkplaatsen verbonden is, waarin elk één of meerdere arbeiders werken, verspreid over het platteland. Deze arbeiders, en niet de specialisten, zouden om beurt, gedurende een bepaalde periode, in de centrale montagewerkplaats werken, en deze periodes zouden een feest moeten betekenen. De arbeid zou er slechts een halve dag uitgeoefend worden, de rest zou besteed moeten worden aan het ontwikkelen van vriendschapsbanden, aan de ontplooiing van een bedrijfspatriottisme, aan technische conferenties om elke arbeider de precieze functie bij te brengen van het voorwerp dat hij produceert en de moeilijkheden die door het werk van de anderen overwonnen worden, aan aardrijkskundige conferenties om te leren waar de producten die men helpt produceren naartoe gaan, wie er gebruik van maakt, in wat voor milieu, in wat voor dagelijks leven en menselijke atmosfeer deze producten een plaats krijgen, en wat voor plaats ze krijgen. Daar zou algemene cultuur aan moeten toegevoegd worden. Naast elke centrale montagewerkplaats zou er een arbeidersuniversiteit moeten voorzien zijn. Ze zou directe banden moeten onderhouden met de leiding van het bedrijf, maar er niet het bezit van zijn. Machines zouden geen eigendom van het bedrijf moeten zijn. Ze zouden moeten toebehoren aan de kleine werkplaatsen die zowat overal verspreid liggen, en deze zouden op hun beurt, hetzij individueel, hetzij collectief, de eigendom van de arbeiders zijn. Elke arbeider zou daarenboven een huis en een stuk grond moeten bezitten.

- L'enracinement kan hier online gelezen worden.

Geen opmerkingen: