31 juli, 2011

Een nieuwe blik op Harry Mulisch


In de plastic zakken waarin de barbaren mijn biblio- en discotheek ter verbranding het raam uit gegooid hebben bevinden zich Het seksuele bolwerk, Wenken voor de jongste dag, Bericht aan de rattenkoning en natuurlijk De zaak 40/61. "De politieke Mulisch" zoals ik hem genoemd zou hebben.
Ik heb hem een keer in het echt vlakbij gezien, in wat toen nog misschien terecht Literair Café De Engelbewaarder heette. Ik keek om en keek rechtstreeks in zijn gezicht, dat mij in zijn loutere aanwezigheid leek te zeggen: jazeker, ik ben het en ik ben hier. Ik was vroege twintiger en vatbaar voor het oordeel van anderen dat de man een ijdeltuit was, vol van zichzelf.

Dit weekeinde heb ik De toekomst van gisteren gelezen en al lezende werd ik mij er van bewust hoe onzinnig het oordeel is over Harry Mulisch als ijdel.
Als zijn oeuvre samengevat zou kunnen worden - hetgeen niet het geval is - onder de drie woorden "Ik, Harry Mulisch", wat dan nog? Ook een schrijver die een Boodschap voor de Waereld heeft (en Mulisch had die tenslotte ook) blijft een schrijver - iemand die in deze hoedanigheid meent schriftelijk iets aan anderen te vertellen te hebben. Als zodanig plaatst men zich wel degelijk boven degenen die dit niet doen, het niet kunnen of willen.

In De toekomst van gisteren draait veel om wat Mulisch had kunnen of willen of zullen schrijven (of het echt zo is, is uiteraard van geen belang - die vraag is al veelbetekenend). Wat mij buitengewoon trof - en daarom was het 't boek voor de tijd en de plaats voor mij - was dat Mulisch natuurlijk het volste recht had zijn plaats op te eisen als schrijver. Niemand belette anderen dat evenzeer te doen. En zijn adellijk aandoende afstand ten opzichte van het kanalje - het cultuurloos partijvolk dat Nederland bestuurt, het eenvoudige schorem dat de bevelen uitvoert of ervoor zorgt dat de politie er op los kan timmeren - ik herken het plotseling.

In de nacht van 11 op 12 juli waakte ik over mijn biblio- en discotheek. Als het aan het janhagel van zekere zich noemende woonstichting en hun handlangers bij "de gemeente" had gelegen was alles verbrand. Het was de prijs die ik betaal(d heb) voor het niet te woord staan van cheteisem dat mijn woning insloop en volgens alle regels van het gezonde volksondervinden besloot dat ik niet woonde waar ik woonde. Hierbij geholpen door een talentloze vrouw die niettemin ook wat boekjes op haar naam heeft - over haar buren - een vrouw die nooit door enige man begeerd is en dat ook nooit zal worden en die daarvan de lijfspreuk van haar leven heeft gemaakt - een verachtend "Mannen! (mag ik hem lenen?)".

Ergens in die zakken moeten nog twee dozen Jullie deugen niet! zitten, twee of drie dozen met essays over Chief Seattle en de Demonologie van de demonologie en een doosje met Henri Roorda's Mijn zelfmoord, mijn bijdragen tot heden aan de gedrukte letteren van dit land van beeldenstormers en boekverbranders.
Ik kom op stoom en laat het daarom hierbij.
Ik begrijp Mulisch nu.

Foto: Paul Levitton

Geen opmerkingen: